Boom 125

naar Boomoverzicht

Boom 124 < Boom 125 > Boom 126


Smalbladige wintereik
Quercus petraea 'Mespilifolia'



Geslacht Familie
Quercus Fagaceae
Eik Napjesdragersfamilie

Plantjaar: 1985 (geschat)


Beschrijving van de cultivar 'Mespilifolia':

Een van de bekendste cultivars van de wintereik. De kroonvorm is breed en los en de takken zijn wat afhangend.

Enkel bij oude bomen krijgt de bast ondiepe groeven. Jonge twijgen zijn groenbruin. Loopt 2 weken later uit dan Quercus robur met geelgroen blad dat smal lancetvormig tot smal langwerpig is.

Opvallend verschil met de soort is dat het leerachtige en stugge blad van met name de eerste groei in het voorjaar ongelobd is. Het blad van het tweede schot heeft meer gelijkenis met het blad van de soort. De bladrand is gaaf en licht golvend.

De eivormige ongesteelde eikels staan bijeen en zijn voor een derde tot een kwart omsloten door het napje dat bezet is met kleine aanliggende schubben. Groeit ook op droge grond mits deze niet te arm is.

bron | © info


Beschrijving van de soort Quercus petraea:

De wintereik (Quercus petraea) is, naast de zomereik (Quercus robur), een van de twee eikensoorten die in de Benelux autochtoon is. De wintereik komt van de twee het minste voor.

De wintereik kan 25-30 m – en onder goede omstandigheden ruim 40 m – hoog worden en bloeit in mei. De bomen zijn eenhuizig en de bloemen eenslachtig, wat wil zeggen dat de vrouwelijke en mannelijke bloemen op dezelfde boom voorkomen.

Het blad van de wintereik is ondieper en meer regelmatig gelobd dan de zomereik en de bladhelften vormen elkaars spiegelbeeld. De grootste breedte van het blad ligt ongeveer in het midden. De bladeren zijn meestal glanzend donkergroen van kleur en harder dan die van de zomereik. Ook de plaatsing van de bladeren van de wintereik is wat regelmatiger verdeeld dan bij de zomereik. De bladsteel is bij de wintereik meestal veel langer: 10-29 mm lang tegen 2-8 mm bij de zomereik.

Ook staan de napjes van de eikels van de zomereik op een steeltje en die van de wintereik hebben geen of een zeer kort steeltje. De bloemen, en daardoor de eikels, van de wintereik zitten trosvormig bijeen, hetgeen de Duitse naam ‘Traubeneiche’ verklaart. De eikels zijn eivormig en 15-25 mm lang, gemiddeld iets kleiner dan die van de zomereik.

Daarnaast komen natuurlijke bastaarden (Quercus x rosacea) van zomer- en wintereik voor.

De wintereik groeit vaak slanker en rechter op dan de zomereik. Ook is de vertakking meestal minder kronkelig en hoekig. De kroon maakt een geslotener en regelmatiger indruk.

De schors van de wintereik is gemiddeld minder diep, meer regelmatig en alleen in de lengterichting gegroefd en grijsgrauw van kleur.

De wintereik behoort tot napjesdragersfamilie (Fagaceae). Deze naam is gegeven, omdat de onderkant van de eikel in een napje zit.

De wintereik is een minder uitgesproken lichtminnende soort dan de zomereik. Hij groeit op beschutte standplaatsen met een min of meer vochtige atmosfeer. Van nature komt de wintereik voor als begeleider van de beuk in het wintereiken-beukenbos en het veldbies-beukenbos. In sommige gebieden komen zomer- en wintereiken door elkaar voor. De wintereik heeft een voorkeur voor goed ontwaterde gronden in gebieden met een vrij hoge neerslag. Zowel in Nederland als de omringende landen kan hij vooral worden aangetroffen in heuvelgebieden, waar hij groeit op humeuze, lemige en matig zure zandgronden en droge, stenige bodems. In Nederland wordt hij vooral aangetroffen op de Veluwe (als oudere opgaande boom met name bij Hoog Soeren, en ten westen van Apeldoorn, verder vaak als voormalig hakhout), de Sallandse Heuvelrug, Utrechtse heuvelrug, Montferland, het Rijk van Nijmegen en het zuidoostelijk deel van Zuid-Limburg. Op de armste en droogste zandgronden is hij echter, in tegenstelling tot de zomereik, niet te vinden. Evenmin komt hij voor op slecht ontwaterde kleigronden: wintereiken kunnen niet tegen wateroverlast en groeien steeds buiten het bereik van grondwater. Zomereiken kunnen wel tegen tijdelijke wateroverlast buiten het groeiseizoen, zoals in uiterwaarden en houden het ook beter vol in gebieden met een permanente hogere grondwaterstand.

Over het algemeen hebben wintereiken minder last van meeldauw (Microsphaera alphitoides) dan zomereiken. Ook van massale ontbladering door rupsen van groene eikenbladroller (Tortrix viridana) en kleine wintervlinder(Operophtera brumata) is bij de wintereik minder sprake.

De wintereik wordt ook aangeplant langs wegen en in brede straten, maar dit gebeurt in Nederland zelden. Van de autochtone eiken in Nederland is meer dan 95 % zomereik en minder dan 5 % wintereik. Een verklaring is dat de wintereik minder zaad produceert dan de zomereik. De productie van eikels (mast) was in de Middeleeuwen van groot belang als varkensvoer. Hierdoor werd de zomereik sterk bevoordeeld door de mens. Algemener is de wintereik in het westen van Groot-Brittannië, waar zeer oude en indrukwekkende exemplaren zijn aan te treffen. In Frankrijk en Duitsland zijn fraaie, oude aangeplante wintereikenbossen te vinden, meestal in heuvelachtige zandsteengebieden, zoals het Forêt de Tronçais en het Forêt de Bellême in Frankrijk en de Spessart in Duitsland.

De wintereik groeit in zijn jeugd langzamer dan de zomereik, maar schijnt deze achterstand op latere leeftijd weer in te halen. Volgens meerdere dendrologen lijkt de wintereik qua grootte vergelijkbaar met de zomereik. Met name in Engeland en Wales staan zeer oude en dikke wintereiken, waarvan de leeftijd op 800-1000 jaar wordt geschat. Ook uit Bosnië zijn zeer oude wintereiken bekend.

Het hout van de wintereik heeft een goede kwaliteit en wordt veel gebruikt voor het maken van fineer. Belangrijk hierbij is dat de stam recht en zonder knoesten is. Beroemd zijn in dit verband de wintereikenbossen van de Spessart (tussen Frankfurt am Main en Würzburg), waar prachtige langstammige ‘fineereiken’ van 300-400 jaar zijn te vinden. Deze brengen vanouds zeer hoge prijzen op. De oude Franse wintereikenbossen, zoals het Forêt de Bellême, Forêt de Tronçais, Forêt de Fontainebleau en Forêt de Bercé waren oorspronkelijk vooral bedoeld voor de scheepsbouw. Later is men ze eveneens gaan gebruiken voor de productie van fineer, maar ook voor die van wijnvaten. De fraaie wintereikenbestanden in deze bossen stammen deels nog uit de 17e eeuw. De minister van Lodewijk XIV, Colbert geheten, heeft deze bossen met vooruitziende blik rond 1680 aangeplant. De toen aangeplante Chêne de l’école op de foto hiernaast heeft de kenmerkende en ideale vormgeving voor de productie van fineerhout: een hoogte van 40 m en een zeer lange takvrije stam (25 m).

bron | © info



naar Boomoverzicht


Boom 124 < Boom 125 > Boom 126