Boom 67

naar Boomoverzicht

Boom 66 < Boom 67 > Boom 68


Zomereik
Quercus robur



Geslacht Familie
Quercus Fagaceae
Eik Napjesdragersfamilie

Plantjaar: 1980 (geschat)


Beschrijving van de soort Quercus robur:

De zomereik (Quercus robur) is een zeer lang levende, Europese, hardhoutleverende boom. De eik heeft zich sinds de laatste ijstijd vanuit Zuid-Spanje, Zuid-Italië en het zuiden van de Balkan naar het noorden over Europa verspreid. De Nederlandse en Belgische autochtone eiken komen oorspronkelijk uit Zuid-Spanje en Zuid-Italië.

Het blad van de zomereik is onregelmatig gelobd, met 3 – 7 diepe bochtige insnijdingen en heeft een asymmetrische vorm. Het blad is kaal en heeft zijn grootste breedte boven het midden. De bladsteel is kort (1-9 mm); de bladvoet is hartvormig en aan beide zijden oorvormig teruggebogen. De bladvorm is het makkelijkst te herkennen onderscheid met de nauw verwante wintereik. De bladeren zitten voornamelijk in kortloten, in groepjes nabij de toppen van de twijgen. Hierdoor en doordat de bladeren onregelmatig gericht staan, maakt de kroon een losse en rommelige indruk. De bladeren van de zomereik verteren zeer moeilijk wat zijn invloed heeft op de strooisellaag in het bos.

De eik verliest heel laat zijn bladeren. Jonge eiken houden vaak gedurende de hele winter hun verdorde blad vast.

De knoppen zijn kort en stomp, glanzend lichtbruin en meestal kaal. De zomereik is eenhuizig. De mannelijke en vrouwelijke bloemen komen in aparte bloeiwijzen op de boom voor. De 2-3 cm lange eikels staan, vaak gepaard, op flinke (5-12 cm) lange steeltjes (vandaar de Duitse naam: “Stieleiche”).

De schors van jonge bomen is glad en zwak grauwgroen glanzend; van oudere bomen wordt de schors diep en vrij onregelmatig gegroefd en grijsgroen van kleur. Naast lengtegroeven zijn er, in tegenstelling tot bij de wintereik of de tamme kastanje, ook vaak horizontale dwarsgroeven. Zeer oude eiken vertonen vaak zeer diepe groeven.

De zomereik is zeer variabel van groeivorm. Er is een grote variatie in genetische herkomst bij zomereiken, wat zijn weerslag heeft op uiterlijke kenmerken. In vrije stand vertakt de stam zich meestal spoedig en vormt op den duur een brede, losse kroon van zware, vaak grillig kronkelende takken.

Afhankelijk van de standplaats worden vrijstaande eiken 15-25, soms 30-35 meter hoog. De kroon kan zeer breed uitgroeien, tot een koepel van 25 en soms 35-40 meter breed. In gesloten bosopstanden daarentegen vormt de eik een lange rechte stam met een hoog aangezette, relatief kleine kroon. Op arme bodems groeien eiken langzaam en ontwikkelen er meestal spichtige of gedrongen vormen. Op vruchtbaarder en voldoende vochthoudende bodems groeien ze veel sneller en kunnen er formidabele afmetingen bereiken.

De eik is historisch een van de dominante soorten in het West-Europese bos. Je zou verwachten dat, wanneer je een bos op zijn beloop laat, de eik zijn positie kan bewaren. Dit blijkt echter niet zo te zijn. Eiken hebben licht nodig om te ontkiemen en op te groeien tot een boom. In een ‘natuurlijk’ bos zonder grote grazers is de concurrentie voor licht in het nadeel van de eik. Schaduwhoutsoorten als beuk en haagbeuk zijn beter in staat om die gaten te dichten.

De zomereik komt in de Lage Landen en in een groot deel van Europa algemeen voor. Het is de eik met het grootste verspreidingsgebied in Europa: hij is te vinden van Ierland en Noord-Portugal in het westen tot de Oeral, de Kaukasus en Noord-Turkije in het oosten. Hij ontbreekt slechts in het zuiden van het Iberisch Schiereiland, Sicilië, Zuid-Griekenland, het noorden van Scandinavië en noordelijk Rusland.

Binnen Nederland is de zomereik vooral algemeen op de zandgronden in het zuiden en oosten. Op de zandige stuwwallen zoals de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe gaat het daarbij vaak om voormalig hakhout. In de oude cultuurlandschappen op de zandgronden gaat het om talrijke kleine bosjes, houtwallen, landgoedbossen, brinken en om vrijstaande bomen in het land.

Veel wilde dieren eten eikels. Eekhoorns en Vlaamse gaaien verzamelen de vruchten en verstoppen ze als wintervoorraad, waarbij een flink deel wordt vergeten. Hierdoor zorgen ze tevens voor de verspreiding van de eik.

De zomereik is vele eeuwen van groot belang voor de mens geweest. Het kernhout bevat veel looizuur en heeft een licht- tot donkerbruine kleur. Het is hard, taai, zeer duurzaam en goed te bewerken. Het is voor veel doeleinden te gebruiken: als bouwhout voor woningen en grotere gebouwen, in de waterbouw, voor spoorbielzen, palen en masten en in de scheepsbouw. Binnenshuis is het geschikt voor parket, trappen en als meubelhout. Hoogwaardig eikenhout van langstammige bomen is ook geschikt als fineerhout. Kenmerkend zijn de zogenaamde “spiegels”; een verharding van het hout veroorzaakt door mergstralen. Op de juiste wijze gezaagd geeft dit een soms zeer fraai patroon aan de oppervlakte van het hout, vaak gebruikt voor meubelpanelen, deuren en lambriseringen. Eiken leveren ook goed brandhout.

Wanneer de zogenoemde mast (de eikels) uit de boom valt, is er veel voedsel aanwezig voor dieren. De door tannine voor mensen ongenietbare eikels zijn zeer voedzaam en bevatten tot 38 % vet. In de Middeleeuwen werden de varkens in de herfst de bossen ingedreven en “vetgemast”. In die tijd ontstond ook het gezegde “op eiken groeit het beste spek”. Vanwege dit belang mocht de eik niet zomaar gekapt worden. Hij kreeg daardoor een belangrijk aandeel in de bossen. Omdat de zomereik meer en grotere eikels produceert dan de wintereik, werd de eerste veel meer aangeplant.

De bast van de eik werd vroeger veel gebruikt voor de leerlooierij. Hierdoor ontstond al vanaf de vroege Middeleeuwen het eikenhakhout. Jonge eiken werden op geringe hoogte afgezet, waarna er meerdere nieuwe uitlopers groeiden. Elke 10 tot 12 jaar werden deze opnieuw gehakt. Het hout werd als brandhout gebruikt. Tot begin twintigste eeuw kwamen nog grote oppervlakten eikenhakhout voor, met name op de Veluwe, daarna raakte deze cultuur in onbruik.

De eik speelt in de geschiedenis van vele Europese volken een speciale rol. De Germanen vereerden de eik als heilige boom van de dondergod Donar, ook wel van Wodan/Odin. Aan de voet van heilige eiken vonden rituele bijeenkomsten plaats, werden doden begraven en offers gebracht. Ook verschillende andere volken, waaronder de Kelten, Grieken, Romeinen en Slaven, vereerden een met de eik verbonden dondergod (respectievelijk Taranis, Zeus, Jupiter en Peroen). Dit had te maken met het gegeven dat eiken vaker en duidelijker zichtbaar worden getroffen door de bliksem. In het oude Griekenland (Hellas) was de eik aan de oppergod Zeus gewijd. Deze sprak zijn wil uit via het ruisen van de bladeren van de heilige eik van Dodona.

Jonge eiken zijn gevoelig voor aantasting door bijvoorbeeld insecten. Vanaf hun 100e tot 200e levensjaar neemt de snelheid waarmee zij groeien af. Na deze tijd groeien zij voornamelijk in dikte. Veel eiken worden, indien de mens ze de kans geeft, 300 tot 400 jaar oud, een kleiner aantal haalt 500 jaar, maar er zijn eiken waarvan wordt aangenomen dat ze 700 tot 1200 jaar oud zijn.

De zomereik kan vooral als zaailing en in de jeugdfase aangetast worden door echte meeldauw (Mycrosphaera alphitoides). Op de bladeren zitten dan witte meelachtige vlekken. Ook de zogenaamde Sint-Jansloten (tweede groeischeut) zijn gevoelig voor deze aantasting. Bladluizen kunnen kleine, geelachtige vlekken veroorzaken, waardoor de bladeren kunnen verdorren.

De eikenprocessierups is de laatste jaren vooral in het zuiden van Nederland een jaarlijks terugkerende plaag geworden. Andere rupsen die op de zomereik voorkomen zijn de groene eikenbladroller, de kleine wintervlinder, de eikenpage en de bastaardsatijnvlinder. Soms komt ook de ringelrups op de zomereik voor.

Daarnaast kan de lindebladwesp op de bladeren voorkomen. De larve vreet het bladmoes aan de achterzijde van het blad op. Op de bladeren kunnen ook gallen voorkomen. Grote ronde galappeltjes, kleine platte en andere vormen. De meest bekende soort is de eikengalwesp (Cynips quercusfolii), die op de onderkant van eikenbladeren 3 centimeter grote gele tot rode galappels veroorzaakt.

Op de onderkant van de bladeren zijn in de herfst platronde bolletjes te zien van de vrouwelijke lensgal (Neuroterus quercusbaccarum), die makkelijk loslaten. Vaak is de grond ermee bezaaid. In deze bolletjes overwintert de larve. In mei komen van dezelfde galwesp besgalletjes voor zowel op de jonge bladeren als op de bloemsteeltjes. In deze galletjes kunnen vrouwelijke of mannelijke wespjes zitten.

Ook komt de plaatjesgal of Eikennapjesgal (Neuroterus albipes formalaeviusculus) op de eikenbladeren voor. De kleur kan wit, bleekroze of purperrood zijn en ze zijn 2-4 mm in doorsnee. Ze kunnen zowel aan de onderkant als aan de bovenkant van het blad zitten. Uit deze gallen komen alleen vrouwelijke galwespen, die hun eitjes in bloemknoppen leggen. In mei komen zo besgalletjes voor op de bloemsteeltjes. In deze galletjes kunnen zowel vrouwelijke als mannelijke wespjes zitten.

De ananasgal of eikenroos wordt veroorzaakt door de galwesp Andricus foecundatrix. De schutbladen van de knop groeien dakpansgewijs uit tot een 2 tot 3 cm grote, op een dennenappel lijkende, gal. In de herfst opent de knop en valt er een tot 6 mm grote binnengal uit met daarin de larve van de galwesp.

De knikkergal wordt veroorzaakt door de galwesp Andricus kollari. In de bladoksels ontstaan ronde gallen, waaruit in september de 3,5-4,5 mm grote galwespjes tevoorschijn komen.

Verzwakte bomen kunnen worden aangetast door de eikenprachtkever (Agrilus biguttatus), waarvan de larven gangen onder de bast graven. Hierdoor wordt de sapstroom onderbroken en gaan de bomen dood.

Naast aantastingen van biotische aard, is de zomereik ook gevoelig voor bepaalde abiotische factoren zoals lentevorst, waardoor vorstscheuren kunnen ontstaan.

bron | © info



naar Boomoverzicht


Boom 66 < Boom 67 > Boom 68